De European Industry Summit en de ‘Antwerp Declaration’ heropenden afgelopen week het debat rond onze industrie. Kunnen we überhaupt zonder? Er werd gesteld dat het tien na twaalf is en dat we rijkelijk laat zijn om het zinkend schip te redden. ‘It’s never too late’, zei George Eliot.
Dreigt er een Detroit-scenario in Antwerpen?
De industrie heeft België en Vlaanderen groot gemaakt. De geschiedenis leert ons wat er gebeurt als je de industriële ruggengraat van een regio breekt. Voorbeelden zijn Detroit, ooit symbool van Amerikaanse innovatie en economische kracht, of dichter bij huis Wallonië. Dat tracht al meer dan vijftig jaar lang om zijn economische groei terug op peil te krijgen.
De Antwerpse-Wase industrie? Dat zijn 288 productiebedrijven maar vooral 64.841 werknemers en hun gezinnen waar we zorg voor moeten dragen. De Antwerps-Wase Kamer van Koophandel berekent de productie-index sinds 1980. Deze index geeft, aan de hand van een vaste korf van productiebedrijven, weer hoeveel ze samen produceren en dus hoe sterk de productiebedrijven in de schoenen staan. Aan de hand van de deze index zien we doorheen de jaren dat de industrie een sector is die typisch vlot herstelt na een energiecrisis, financiële of andere crisis.
Maar vandaag is er iets anders aan de hand. Er toont zich een structurele en grote daling van het productievolume. We gaan vandaag twintig jaar terug in de tijd voor wat betreft de bezetting van de productielijnen. Dat is een duidelijk teken dat er structureel iets mis is. Zoals op de Industry Summit gezegd: het is tien na twaalf. Dat komt omdat de competitiviteit van onze Vlaamse industrie al enkele jaren onder druk staat.
Hebben we de industrie eigenlijk wel nodig?
In de jaren 1990 werd er geopperd dat een kenniseconomie de juiste weg vooruit was. Er werd toen een denkfout gemaakt. Onderzoek naar de veerkracht van productiesites in een geglobaliseerde wereld toont aan dat R&D en innovatie zeer sterk verwerven is met de fysieke aanwezigheid van de fabriek en dat beiden moeilijk los van elkaar gezien kunnen worden. Onderzoekers moeten op een bepaald moment testopstellingen met de fabriek kunnen afstemmen, prototypes op testlijnen kunnen evalueren en vervolgens nulseries op de productielijnen draaien. Dit vergt een fysieke nabijheid. R&D zonder de fabriek naast de deur is veel lastiger en wordt op termijn irrelevant.
Vandaag leggen sommigen alle verwachtingen bij een diensteneconomie en ook hier wordt er een denkfout gemaakt. Productiebedrijven zijn een belangrijke schakel in het economisch weefsel. Heel wat b2b-diensten zijn onlosmakelijk verbonden met de industrie. Wanneer de industrie hier wegvalt, zal onze economie sterker afhankelijk worden van b2c-dienstverlening. Deze consumenten zullen dan sterke schouders onder de economie moeten zetten en hebben daarvoor een inkomen nodig. Vraag is waar ze die gaan halen als de directe en de indirecte werkgelegenheid van de industrie wegvalt. Maar ook de overheid zal hieronder lijden, want ze zal haar inkomsten sterk zien dalen.
De industrie betaalt toch amper belastingen?
De vennootschapsbelasting (25% op de winst), is niet de enige manier waarop bedrijven aan de overheid betalen. Er zijn nog accijnzen en heffingen en de lokale overheden die daarbovenop de autonomie hebben om lokale belastingen te heffen. Er zijn voorbeelden van gemeenten die de personenbelasting lager leggen dan het minimumtarief en bereid zijn de boetes te betalen die daarvoor opgelegd worden. Deze gemeenten kunnen dit enkel omdat ze hoge lokale belastingen opleggen bij de productiebedrijven. Zo zijn er de drijfkrachtbelasting of de belasting op tanks en vergaarbakken die erg lucratief zijn. De gemeente Zwijndrecht bijvoorbeeld haalt 70% van haar inkomsten bij de bedrijven. Dat is geen ‘fair share’ meer.
Kunnen we het tij nog keren?
Cijfermatig hebben we de strijd op wereldschaal al lang verloren: we kunnen eenvoudigweg niet de producten maken aan de prijs dat ze dat kunnen in andere regio’s. Daarvoor zijn we te duur: onze lonen zijn veel hoger, onze energie is veel duurder.
De industrie moet manieren zoeken om zich te onderscheiden op een ander niveau: door uit te blinken in zaken wat een ander niet kan. Daar hebben Belgen en Antwerpenaren nu eenmaal sterke troeven in handen: ze heel sterk zijn in chemie en circulariteit, in projectmanagement en efficiëntie. De 64.841 werknemers werken vandaag al aan de bouw van de meest groene fabrieken ter wereld. En het is daar dat we volop op moeten inzetten. Dus ja, er is nog een plaats voor onze industrie in onze samenleving. Een industrie die bedrijven, maatschappij en politiek samen verduurzamen. En verduurzamen betekent ook ruimte geven, infrastructuur voorzien en vergunningen voor nieuwe installaties mogelijk maken. Want we hebben vergunningen nodig om te kunnen vergroenen.
Net daarom hebben we projecten als Project One van INEOS broodnodig.
En het milieu dan?
De chemiebedrijven in de Antwerpse haven produceren voornamelijk grondstoffen voor plastics die op hun beurt verwerkt worden in allerlei dagdagelijkse producten. Dankzij het inzetten van kunststoffen kunnen vliegtuigen en auto’s lichter en dus minder milieubelastend worden. En het klopt dat de natuur het concept van lange moleculaire ketens niet kent en niet kan verwerken. Alles wat een polymeer is, mag dus niet in de natuur terechtkomen. Vandaar ook dat Europa het gebruik van single use plastics bant. De consument, productontwerper en overheid hebben hier ook een verantwoordelijkheid op te nemen; deze opdracht ligt niet louter bij de industrie. Troeven die de Vlaming in handen heeft, is dat hij sterk is in en veel ervaring heeft met de circulaire economie. Dat moeten we meer durven uitspelen. Want het zet ons op de wereldkaart.
Organisaties die gekant zijn tegen de bouw van de INEOS-ethaankraker moeten beseffen dat deze sowieso gebouwd zal worden, want er moet aan de marktvraag voldaan worden. Hier geldt ‘wat we zelf doen, doen we beter’, want in andere regio’s gelden minder strenge milieu-eisen. Als milieu-organisaties echt bezorgd zijn om het milieu, dan komen ze volop op voor de bouw van de INEOS-ethaankraker in Antwerpen. Alleen zo weten we zeker dat deze gebouwd wordt volgens de strengst geldende milieuwetgeving.
En dan is er nog de stikstofsaga. Vlaanderen heeft het nadeel dichtbevolkt te zijn. In het verleden heeft onze overheid geen knopen durven doorhakken. Ze is niet voluit gegaan voor een aantal grote natuurgebieden, maar heeft eerder gekozen voor vele kleine natuurgebiedjes. Dat heeft tot gevolg dat haast elke industriële activiteit in Vlaanderen naast kwetsbaar gebied ligt. Deze situatie vergt jaren om dat terug recht te trekken, zodat er ruimte komt voor én natuur én industrie.
Industrie en landbouw worden in het stikstofverhaal graag over dezelfde kam geschoren. Maar laat ons niet vergeten dat onze industrie haar huiswerk de afgelopen jaren al heeft gemaakt. Ze heeft meer dan tien miljard geïnvesteerd en zo haar uitstoot al drastisch teruggeschroefd. De landbouw moet helaas nog aan deze oefening beginnen.
Wat kan de overheid doen?
In ieder geval mag ze zich niet beperken tot grote ronkende verklaringen in Davos. Ze moet er voor zorgen dat onze industrie alle kansen krijgt die ze verdient. We hebben een minister van Landbouw en zelfs een van Dierenwelzijn, maar geen minister van Industrie. Laat ons die snel aanstellen. Een minister die de concurrentiekracht van onze industrie bewaakt, binnen en buiten Europa. Een minister die een competitiviteitscheck uitvoert bij alles wat er beslist wordt op vlak van milieu, ruimtelijke ordening, arbeidsmarkt,… enz. In Berendrecht bijvoorbeeld is er een gloednieuw windmolenpark maandenlang stilgelegd omdat er een zeldzame vogel in de wieken was terechtgekomen. Dat gebeurde dan nog in volle energiecrisis toen de energieprijzen de pan uit swingden. Een minister van Industrie zou hier kunnen optreden.
Er is nood aan een overheid die voorziet in de benodigde infrastructuur voor verduurzaming, zoals pijpleidingen, voor opslag en hergebruik van koolstof. Een overheid die zorgt dat de transitie die vandaag bezig is richting een duurzaam industrieel weefsel ook effectief volledig gerealiseerd kan worden. Een overheid die er ook voor zorgt dat de interne concurrentieregels in Europa worden gerespecteerd. Een overheid die ook zorgt voor rechtszekerheid. Het is absoluut logisch dat miljardeninvesteringen duidelijke voorwaarden opgelegd krijgen. Maar daar hoort ook een bepaalde houvast bij. Op dit moment hebben bedrijven die een paar miljard willen investeren in onze regio weinig tot geen rechtszekerheid. Het zou bijvoorbeeld helpen dat er een termijn gekleefd wordt tot wanneer inspraak gegeven wordt en bezwaar ingediend kan worden. Dat vergunningen gekoppeld worden aan een bepaalde inspraaktermijn voor rechtstreeks belanghebbenden. In Nederland doen ze dat al jaren zo. Hier in Vlaanderen kan elke actiegroep ongelimiteerd op elk ogenblik naar de Raad van State trekken om een project van nationaal belang stil te leggen.
Er is een Europees kader; leg daar als federale, Vlaamse of lokale overheid geen bijkomende regelgeving bovenop. Laat bedrijven de vrijheid om te kiezen hoe ze de doelstellingen halen. Sommige bedrijven hebben voor zichzelf al bepaald dat ze eerder dan 2050 klimaatneutraal willen produceren. Dat is knap. Anderen hebben wat meer tijd nodig. Maar laat dat toe, zodat ze zeker kunnen zijn dat ze de benodigde veiligheidsgraad kunnen implementeren of aan veiligheidsnormen kunnen voldoen. Laat bedrijven de vrijheid hoe en met welke technologie ze de klimaatdoelstellingen willen halen. Verplicht hen niet zonnepanelen op het dak te leggen als ze op een andere manier koolstofvrij energie kunnen opwekken, wat mogelijks beter aansluit op de processen. We zien dat landen als Duitsland en Frankrijk het slimmer aanpakken, zich behoeden voor overmatige regelgeving en een gul subsidiebeleid voeren. Deze regio’s worden daardoor veel aantrekkelijker voor investeringen.
Is Europa té streng?
Het is goed dat Europa de lat hoog legt en ambities uitzet. Maar die ambities moeten haalbaar zijn en implementeerbaar zijn. Er zijn voorbeelden waaruit blijkt dat bepaalde regelgeving onvoldoende doordacht is. De Europese Rekenkamer heeft in een aantal gevallen moeten vaststellen dat de ontwikkelde wetgeving waarschijnlijk niet haalbaar is. In het voorstel om verbrandingsmotoren vanaf 2035 te bannen, bleek dat er te weinig capaciteit was om batterijen voor elektrische auto’s te produceren. Een ander voorbeeld is de verplichting dat 42% van de waterstof groen moet zijn tegen 2030, terwijl Europa tegelijk criteria opstelt dat de productie van groene waterstof bijna onmogelijk maakt. Dit kan bedrijven weerhouden om in onze regio nog te innoveren.
Wat kan Antwerpen doen?
Om te beginnen zijn industrie opnieuw omarmen. Het imago opkrikken en investeren in moderne infrastructuur voor mobiliteit en energie. Alles op alles zetten om Project One van INEOS te laten landen. Mocht dat niet lukken, zal dat dodelijk zijn voor ons imago in de rest van de wereld. Dan zal het nog heel lang duren vooraleer een multinational een investering in onze regio zal durven overwegen.
Om te eindigen met nog maar een quote van Confucius: ‘Het maakt niet uit hoe langzaam je gaat, zolang je maar niet stopt.’ Laat ons inderdaad vooruitgaan in de transitie naar een duurzame industrie en er vooral niet de stekker uittrekken.
Bekijk hier de aflevering van Wakker op Zondag: hebben luchthaven en industrie toekomst?