Vlaanderen, Wallonië en Brussel lijken soms verschillende werelden. Niettemin blijven er sterke economische banden tussen de regio’s. Zo blijven voor elk van de gewesten de andere gewesten de belangrijkste ‘externe’ afzetmarkt, en zijn de banden tussen de gewesten duidelijk sterker dan die tussen elk van de gewesten en hun respectievelijke buitenlandse handelspartners. Dat neemt niet weg dat er tussen de regio’s ook op economisch vlak belangrijke verschillen zijn, en die zijn niet vrijblijvend.

“Het toenemende welvaartsverschil heeft implicaties voor de economische en politieke samenhang van het land.”
Regionale verschillen
Vlaanderen groeit al decennialang sneller dan Wallonië en Brussel. Sinds 1955 liet Vlaanderen in drie jaar op vier een sterkere groei optekenen dan de andere gewesten. De absolute groeiverschillen zijn sinds de jaren 1990 wel afgenomen, maar vooralsnog niet omgekeerd. Zo is de welvaartskloof tussen Vlaanderen en Wallonië opgelopen tot 40%, en die neemt nog altijd verder toe. Dat toenemende welvaartsverschil heeft implicaties voor de economische en politieke samenhang van het land. In elk geval is er geen sprake van een natuurlijke dynamiek van convergentie, en ook het beleid slaagt er niet in om voor de kentering te zorgen. Integendeel, bepaalde beleidskeuzes verhinderen net dat een proces van convergentie op gang komt. De vraag is hoelang dat houdbaar blijft.
De meest in het oog springende regionale verschillen zijn te vinden op de arbeidsmarkt. Voor heel wat arbeidsmarktindicatoren hangt Vlaanderen in de Europese middenmoot. Wallonië en Brussel zijn evenwel al te vaak helemaal achteraan het Europese peloton te vinden, doorgaans in het weinig benijdenswaardige gezelschap van perifere Italiaanse, Spaanse en Griekse regio’s. In 2020 waren in Vlaanderen drie op de vier van de 20- tot 64-jarigen aan het werk. In Wallonië lag de werkzaamheidsgraad in 2020 op 64,6%, in Brussel was dat 61,3%. Beide horen tot de zwakste regio’s van Europa. De pijnlijkste verschillen zitten allicht in de armoedecijfers. Voor verschillende armoede-indicatoren horen Wallonië en zeker Brussel bij de zwakste regio’s van Europa, terwijl Vlaanderen het vrij goed doet. In Vlaanderen wordt 1,9% van de bevolking geconfronteerd met ernstige materiële deprivatie, een meer harde maatstaf van armoede, terwijl dat in Wallonië oploopt tot 6,7% en in Brussel zelfs tot 10,6%. De armoedecijfers liggen in België eenvoudigweg onaanvaardbaar hoog voor het welvarende land dat we (willen) zijn, en dat is vooral een zaak van Wallonië en Brussel.
Geen convergentie
In normale omstandigheden zou de economisch sterkere regio mensen en kapitaal aantrekken en/of zou de economisch zwakkere regio via lagere lonen en goedkopere terreinen en gebouwen een concurrentieel kostenvoordeel opbouwen dat dan de basis kan vormen voor het aantrekken van nieuwe activiteiten. Op het niveau van de gewesten zijn dat soort mechanismen verstoord. De pendel vanuit Wallonië naar Vlaanderen is de voorbije jaren net afgenomen. En door het federale keurslijf van de loonvorming, de sociale zekerheid, de fiscaliteit en het arbeidsmarktbeleid is het voor de zwakkere regio’s moeilijk om een significant concurrentieel voordeel op te bouwen.
Convergentie tussen de regio’s zal vooral vanuit het beleid moeten komen. Zoals het er nu naar uitziet, kunnen de verwachtingen op dat vlak best bescheiden blijven. Vandaag lijkt de klemtoon in het publieke debat in Wallonië eerder te liggen op het versterken van allerlei sociale rechten dan op productiviteitsverhogende hervormingen, kwaliteitsvoller onderwijs of het activeren van niet-werkenden op actieve leeftijd. In die zin is het hoogst twijfelachtig dat de regionale beleidskeuzes de komende jaren een proces van convergentie op gang zullen brengen.

Beleid op maat
Gezien de sterke economische banden heeft elk van de gewesten er belang bij dat de andere gewesten economisch sterk presteren. Dat zou belangrijke economische spill-overs opleveren, en ook de persistente interregionale transfers inperken. In het hele debat over onze staatsstructuur zou een cruciale vraag dan ook moeten zijn: ‘welke staatsstructuur kan de economische prestaties van de regio’s het best ondersteunen?’ Van de huidige staatsstructuur is tot nu toe niet gebleken dat die een economische inhaalbeweging van de achterblijvende gewesten ondersteunt. Integendeel, de economische divergentie neemt nog toe, wat zich ook weerspiegelt in uiteenlopende beleidsvoorkeuren in de regio’s. Het ziet er bovendien naar uit dat het welvaartsverschil tussen de gewesten ook de komende jaren blijft toenemen, wat allicht ook de politieke polarisatie verder zal aanvuren. Een aanpassing van het model dringt zich dan ook op.
“Van de huidige staatsstructuur is tot nu toe niet gebleken dat die een economische inhaalbeweging van de achterblijvende gewesten ondersteunt.”
De beste manier om de regio’s hun beleid te laten afstemmen op hun specifieke omstandigheden en op hun politieke voorkeuren is om hen de hefbomen van dat beleid zoveel mogelijk zelf in handen te geven. Dat geldt bij uitstek voor het arbeidsmarktbeleid. Op die manier kan elk van de gewesten echt gaan inzetten op de eigen specifieke probleempunten. Daaraan moet dan ook onvermijdelijk een zekere financiële responsabilisering van de gewesten gekoppeld worden. Dat betekent niet dat er geen ruimte is voor interregionale solidariteit, maar wel dat de regio’s de vruchten van hun eigen inspanningen kunnen plukken. Meer beleidshefbomen in regionale handen met bijbehorende financiële responsabilisering is allicht de beste manier om tot een krachtdadig beleid te komen dat de economische prestaties in elk van de gewesten versterkt.